6
daan. Een schaker, die achter een ander speler Staat, oefent
zieh, door ’t opmerken van diens fouten, veel meer dan hij
die zelf aan het spei deelneemt; hij merkt meer op, omdat hij
met een onbevangener blik het geheel overziet, en weet, als
hij zelf goed speler is, zijn opmerkingen later, als de beurt
aan hem komt, zieh ten nutte te maken. Had Frankrijk met
de expositie van 1867 zijn hoogste kaart uitgespeeld, trad
Engeland op niet onbedekte wijze terug, hadden alzoo de beide
groote Westelijke Rijken van Europa hun taak in dit opzicht,
hetzelfde hoe, vervuld, de taak door hen begonnen, en waar-
aan zij medearbeiders waren, was daarmede in haar geheel
nog niet afgedaan, al had het daarvan eenigermate den schijn,
omdat ze elk en telkenmale (Engeland met zijn jongste serie
uitgezonderd) een afgerond geheel leverden. Er bleven nog
anderen aan de beurt; volken van een geheel ander karakter
en een zeer verschillende nationaliteit; die bovendien, door de
ondervinding elders opgedaan geleerd, aan die tentoonstellingen
een richting konden geven, in welke deze alleen nog konden
voortgezet worden, wilde men haar de belangstelling der ver
schillende natien verzekeren. Nu men zieh in het Westelijk
gedeelte van Europa scheen te rüsten te willen leggen, waakte
men in het Oostelijker gedeelte op, om daar verder op te
bouwen, wat elders begonnen, maar op verre na, naar het plan
des’ ontwerpers, niet voltooid was.
Het denkbeeid om te Weenen een Wereld-tentoonstelling in
7
’t leven te roepen, was verre van nieuw, en dagteekent reeds
van den tijd, onmiddellijk volgende op de Londensche expo-
sitie van 1851. Bovendien kan het reeds vroeger gedeeltelijk
zijn voortgesproten uit den goeden uitslag der laatste, in 1845
gehouden, meer bepaald Oostenrijksche tentoonstelling, waartoe
het plan bij Keizerlijk Besluit van 8 Juni 1844 was vastge-
steld, en die van 15 Mei tot 15 Juli, in het Polytechnisch
Instituut, met aanzienhjken tijdelijken nevenbouw, gehouden
werd. Op die tentoonstelling toch waren niet minder dan
1.868 inzenders. Yoorwaar een aanmoedigend getal.
Maar, is ook het denkheeld te Weenen reeds vodr ruim twintig
jaren geopperd, ’t was toen en later om staatkundige of maat-
schappelijke reden onmogelijk er gevolg aan te geven. Wan
neer men in Oostenrijks Metropolis iets dergelijks onderneemt,
moet het ook grootsch wezen, en men mocht zieh derhalve
daar niet aan wagen, met wisselvallige kans van goeden
uitslag.
Als echter de Duitsch-Pransche oorlog zou geeindigd zijn —
waarvan niet te denken was dat hij lang zou duren,
maar waarvan het tragisch einde toch veel langer uitbleef dan
men had gedacht — terwijl Oostennjk met de andere mogend-
heden op een goeden voet stond, en men, al durfden ook zelfs
de Optimisten zieh in de toekomst niet met het vooruitzicht
op een „eeuwigen vrede” vleien, toch zoo goed als voldoende
zekerheid meende te hebben dat voorloopig althans de rust in
Europa niet weer zou verstoord worden, achtte men de tijd
daar om ook Weenen in dit opzicht haar recht als wereld-