110
zoodat het schijnbaar onmogelijke toch mogelijk, ja zelfs waar-
heid werd.
Het gedeelte in de open lucht voldeed, tijdens de eerste tij-
delijke tentoonstelling (1—15 Mei) nog niet bijzonder, maar
’t was gereed. Behalve het uitgestrekte en zeer doelmatig
aangelegde terrein yöör de groote tent, in welke de teederder
planten geplaatst waren, was nog, ter wederzijde yan het ka-
naal, dat het Oostelijke gedeelte yan het terrein doorsneed,
een vrij aanzienlijke opperylakte voor de plaatsing der vrucht-
boomen — zoogenaamde vormboomen — afgezonderd. Men
had daar den grond voorbedachtelijk afgegrayen, zoodat die
boomen er pl. m. een halve Meter uit het water stonden, en
ze er dus, mocht de zomer heet en droog worden, minder ge-
vaar zouden loopen van door de droogte veel te lijden, dan
yöör de tent, waar ’t zeer vlak was en de grond zeker ruim
een Meter hooger lag. Men had zieh echter in dit opzicht
zeer misrekend, door de mogelijkheid, zoo niet de waarschijn-
lijkheid uit het oog te verliezen, dat de waterstand, door het
ontdooien der sneeuw op het nabijzijnde gebergte, wel eens
zooveel zou kunnen rijzen, dat dit läge gedeelte inundeerde.
En werkehjk was dit weldra het geval. In ’tbegin van Mei
was alles nog droog, maar nauwelijks kwam er toevoer van
bergwater, of weldra stond het met vruchtboomen, waaronder
zeer fraaie vormboomen, beplante terrein circa een halve Me
ter diep onder water.
Het „incidit in Scyllam qui vult vitare Charybdim” zag men
dus hier zoo goed als in letterlijken zin bewaarheid.