7
’t leven te roepen, was verre van nieuw, en dagteekent reeds
van den tijd, onmiddellijk volgende op de Londensche expo-
sitie van 1851. Bovendien kan het reeds vroeger gedeeltelijk
zijn voortgesproten uit den goeden uitslag der laatste, in 1845
gehouden, meer bepaald Oostenrijksche tentoonstelling, waartoe
het plan bij Keizerlijk Besluit van 8 Juni 1844 was vastge-
steld, en die van 15 Mei tot 15 Juli, in het Polytechnisch
Instituut, met aanzienhjken tijdelijken nevenbouw, gehouden
werd. Op die tentoonstelling toch waren niet minder dan
1.868 inzenders. Yoorwaar een aanmoedigend getal.
Maar, is ook het denkheeld te Weenen reeds vodr ruim twintig
jaren geopperd, ’t was toen en later om staatkundige of maat-
schappelijke reden onmogelijk er gevolg aan te geven. Wan
neer men in Oostenrijks Metropolis iets dergelijks onderneemt,
moet het ook grootsch wezen, en men mocht zieh derhalve
daar niet aan wagen, met wisselvallige kans van goeden
uitslag.
Als echter de Duitsch-Pransche oorlog zou geeindigd zijn —
waarvan niet te denken was dat hij lang zou duren,
maar waarvan het tragisch einde toch veel langer uitbleef dan
men had gedacht — terwijl Oostennjk met de andere mogend-
heden op een goeden voet stond, en men, al durfden ook zelfs
de Optimisten zieh in de toekomst niet met het vooruitzicht
op een „eeuwigen vrede” vleien, toch zoo goed als voldoende
zekerheid meende te hebben dat voorloopig althans de rust in
Europa niet weer zou verstoord worden, achtte men de tijd
daar om ook Weenen in dit opzicht haar recht als wereld-