256
In dien tusschentijd werden door den Voorzitter der Neder-
landsche Hoofdcommissie herhaaldelijk pogingen aangewend,
om het verlangde uitstel te verkrijgen, alsmede om ket plan
der Kunsthalle te ontvangen. Hieromtrent werd echter geen
antwoord yerkregen, zoodat de Commissie besloot den inzen-
dings-termijn uit te stellen tot 10 Februarij 1873, van welk
hesluit de Heer Tadema natuurlijk insgelijks in kennis werd
gesteld. Om geen enkel voorwendsel tot onthouding over te
laten, besloot de Commissie aan hen, die nog mochten be-
weren verbinderd te zijn hunne schilderijen op dat tijdstip in
te zenden, vertrouwelijk mede te deelen, dat zij, in bet belang
der tentoonstelling, aan de Jury het recht zou toekennen, om
kunstwerken aan te nemen, op wier degelijk gehalte zij gerust
kon vertrouwen, zonder de inzending gezien te hebben; ook
dit besluit werd den Heer Tadema insgelijks op vertrouwelijke
wijze medegedeeld. Wannoor de Commissie nog ten slotte
vermeldt dat, bij een schrijven van 20 Januari 1873, bij de
Heeren Pilgeram en Lefeyre , kunsthandelaars te Londen,
pogingen zijn aangewend om de vier schilderijen, die tijdens de
Nederlandsche Tentoonstelling voor Weenen eveneens in de za-
len der Maatschappij „Arti et Amicitise” waren tentoongesteld,
voor datzelfde doel te verkrijgen, en dat deze aanvraag op 17
Februari daaraanvolgende werd beantwoord met de eenvou-
dige mededeeling, dat de Heer Alma Tadema zieh, naar men
meende, met de Engelsche Commissie verstaan had, -— het-
welk later bleek niet het geval te zijn, — dan gelooft de
Commissie alle verantwoordelijkheid wegens het niet tentoon-