268
de ons toekomende ruimte te brengen, met al de benoodigde
hulpmiddelen. Dit gebeurde, zoodat ze vöor den middag be-
hoorhjk geplaatst waren en dit den verbaasden uitroep der
Oostennjksche Commissarissen uitlokte: „ Was haben Sie nun
gemacht?’' welke ontboezeming werd beantwoord met het „Ein
fach das nämliche was die Französische Commission gemacht
hat.” Deze handeling gaf aanleiding tot voortdurende aanmer-
kingen tot op den dag der opening; deze werkten evenwel
niets uit. Dit was de laatste phase der plaatsing, terwijl onze
zeven schilderijen, bestaande uit de werken van Bissciiop,
Bosboom, Israels, H. ten Kate, Roelofs, Springer en
Yerveer, een der meest merkwaardige gedeelten van de ver-
tegenwoordigingszaal uitmaakten.
Intusschen was de 16 e Mei aangebroken, de dag waarop
volgens de latere bepaling, de Kunsthalle zou geopend worden,
en wel door Z. M. den Keizer van Oostenrijk, de Aartsher-
togen Carl Ludwig en Rainer , de eerste als beschermheer
en de tweede als eere-Yoorzitter, den General-Director Baron
von Schwarz-Senborn en verdere autoriteiten. De Commissie
mocht het genoegen smaken, dat door de hooge bezoekers op
de meest onverholen wijze de bijzondere Sympathie voor de
Nederlandsche kunst werd aan den dag gelegd en erkend dat
de Hollandsche kunst „viel leistete”.
Niettegenstaande dat, zooals blijkt, de Kunsthalle een halve
maand later werd geopend dan aanvankelijk bepaald was, wa
ren er slechts drie Commissieen geheel en al in orde, waaronder
ook de Nederlandsche, terwijl de overigen op verre na met