47
uitgezonderd) nog meer is dit noodig in kleinere landen. De
industrieen van de eerste zijn over ’t algemeen genoeg bekend;
ook worden ze, zelfs al blijven er daär velen om de kosten
achterwege, toch nog sterk genoeg vertegenwoordigd. In klei
nere landen daarentegen moet niemand door de onkosten be-
hoeven afgeschrikt te worden; däar moeten alle krackten ver-
eenigd blijven, of enkele takken van nijverheid zullen onver-
mijdelijk gebrekkig en onvolledig vertegenwoordigd worden,
waarvan een gebrekkige beoordeeling, een appreciatie die soms
ver beneden de wezenlijke Verdiensten blijft, onvermijdelijk het
gevolg moeten zijn. —
Het antwoord van den Minister, in dato 12 Maart, behelsde
dankzegging voor de gedane mededeeling en tevens een uit-
noodiging om aan Z. E. een voordracht te doen van hen, die
door de drie Yereenigingen geschikt geacht werden om voor
de benoeming tot leden eener Nederlandsche Hoofdcommissie
in aanmerking te komen.
Bij Koninklijk Besluit van 11 April 1872, N°. 11 (Staats
blad n°. 87) werd de door Z.E. den Minister van Binnenlandsche
Zaken aan Z. M. voorgedragen Commissie benoemd, waarin de
drie meergenoemde Yereenigingen vertegenwoordigd waren, ter-
wijl voor schoone kunsten de Directeur der Rijks Akademie van
beeidende kunsten, de Voorzitter der Maatschappij „Arti et
Amicitiae”, beiden te Amsterdam, en de Yoorzitter van het
schilderkundig genootschap „Pulchri Studio” te ’s Gravenhage
daarin waren opgenomen.