59
lende zaken, naar Weenen kwam, gevolg werd gegeven. Deze
zending werd opgedragen aan de Heeren von Baumhauer en
Vogel, die zieh te dien einde, in het begin van Januari 1873,
daarheen begaven, en zonder wier energieke tusschenkomst
van de Nederlandsche expositie zoo goed als niets zou terecht
gekomen zijn.
Toen toch werd de Generale Directie, door de van alle zij-
den steeds klimmende aanvragen om meerdere plaatsruimte,
zoozeer in de engte gebracht, dat ze zieh zoo goed als onzicht-
baar maakte voor hen, die met dit doel persoonlijk te Wee
nen kwamen, en men alleen in het stellige voornemen om
niet onverrichterzake huiswaarts te keeren kracht moest vinden,
om aan de herhaalde teleurstellingen ’t hoofd te hieden.
Het spreekwoord dat hij die aanhoudt wint, werd hier we
der opnieuw hevestigd, en onze beide afgevaardigden mochten
de voldoening smaken van die aangelegenheden niet alleen
geheel, maar ook zeer ten voordeele van ons land te hebben
geregeld.
Voor de schoone kunsten werd nu, zooals later uit ditVer-
slag zal bljjken, ofschoon niet dan na veel, soms onaange-
name woordenwisseling, in de Kunsthalle verkregen een ge-
heele afzonderhjke zaal, lang 20, breed 14 en hoog 7 Meter,
met een behangbare ruirnte van 346 vierk. Meter; benevens
een gedeelte in de zoogenaamde Eerezaal. Nederland kon in
dit opzicht niet meer verlangen, maar heeft het zieh, aan den
anderen kant, die onderscheiding tenvolle waardig getoond.
Zeer veel moeite kostte het ook deze Heeren om te Weenen